Nieuws

Cultuureducatie: een verkenning

Onderzoek en docent centraal

Folkert Haanstra, lector kunst- en cultuureducatie aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, schetste de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden wat betreft het onderzoek naar cultuuronderwijs. Hij stak van wal met een opmerking over de Nationale Wetenschapsagenda. Deze agenda is dit jaar gelanceerd, waarop 11 700 aanvragen zijn ingediend, waarvan slechts 5 ingaan op cultuureducatie. Ergo: in het onderzoeksveld heeft cultuureducatie dus geen prioriteit. De expertmeeting maakte duidelijk dat het onderzoek naar cultuureducatie plaatsvindt op verschillende niveaus. Naast het wetenschappelijk onderzoek in universiteiten en het toegepast onderzoek op hogescholen, is er immers ook ‘arts-based research’. Ondanks onderzoeksagenda’s die in de afgelopen veertig jaar zijn opgesteld (bijvoorbeeld die uit 2008 en die te vinden is op de website van het LKCA), hebben deze volgens Haanstra pas een sturende werking als er budget is. Goed onderzoek is immers afhankelijk van goede onderzoeksvragen, onderzoekers en geld. Ondanks dat er aan deze voorwaarden sinds 1973 beter wordt voldaan toen het Onderzoeksprogramma Kunstzinnige vorming werd gepresenteerd, is er nog steeds weinig geld beschikbaar voor onderzoek in de cultuureducatie.

Docenten (in opleiding) zouden bij voorkeur op microniveau onderzoek moeten uitvoeren (Haanstra, Van de Kamp, Klein), waarmee ze de resultaten meteen in de praktijk kunnen toepassen. Volgens Klein: ‘bottom up’, waarbij de experts de theoretische onderbouwing voor hun rekening kunnen nemen.Met budget zouden dergelijke onderzoeken ook gepubliceerd kunnen worden. Haanstra bracht te berde dat in 2000 een terugblik op het onderzoek dat was gedaan opleverde dat dat vooral veel beleidsonderzoek was geweest, maar weinig onderzoek op microniveau (leraar-leerling).

Dit laatste werd geopperd als mogelijkheid om onderzoeksresultaten beter te valoriseren. Veel bevindingen van onderzoek lijken nu namelijk in de praktijk niet eigen gemaakt te worden. Het organiseren van bijscholing werd genoemd als suggestie om dit verder te ontwikkelen, en als spil in het ‘life long learning’.

In de wandelgangen van de expertmeeting werd – in het kader van het hameren op nascholing – op het belang gewezen van één van de drie basisbehoeften in leerprocessen (Deci en Stevens): namelijk Autonomie (naast de begrippen Competentie en Relatie). De drie begrippen vormen volgens hen voorwaarde voor het effectief vormgeven van eigen leren.

Ook zou het inrichten van professionele leergemeenschappen (‘samen werken aan nieuwe inzichten’) heil bieden: het vertrouwd raken met cultuuronderwijs begint immers namelijk pas veelal ná de opleiding. In samenwerking met experts vanuit culturele instellingen in de buurt zouden cultuurdocenten kunnen nadenken over een nieuwe invulling van het onderwijs. De docent of educatieve medewerker zou op deze manier centraal moeten komen te staan.

Belangrijk aandachtspunt hierbij is dat aan hogescholen en universiteiten eigenlijk twee soorten docenten worden opgeleid, hoewel dit verschil zich niet laat kenmerken door een strakke scheiding tussen theorie en praktijk. Adri de Vugt, docent onderwijspedagogiek en muziekpedagogiek aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag, pleitte voor meer onderzoek naar de invloed van de achtergrond van de muziekdocent op zijn of haar lespraktijk.

In dit verband werd de docent-identiteit bediscussieerd. Wie is de docent of educator die de leerlingen opleidt? Welke visies op theorie en praktijk heeft hij? Wat verstaan we tegenwoordig onder een professional? Wat voor docenten leiden we op?